Skip to content

Jeannette Noëlhuis | Catholic Worker Amsterdam

  • Over ons
  • Bedelnap
  • Agenda
  • Aanmelden
  • Archief
    • Jaargangen
    • Dossiers
  • Facebook
  • Twitter

Hiroshima

Gerard, 27/05/2019, Jaargang 31 nr. 1

Pater Pedro Arrupe SJ woonde in Hiroshima toen daar de atoombom viel. Hieronder delen wij zijn ooggetuigenverslag en hopen dat het ons mag inspireren om de nieuwe kernbommen die het komende decennium op de vliegbasis Volkel dreigen te komen, af te wijzen. Arrupe was 37 jaar oud op 6 augustus 1945 en overste van een gemeenschap van 35 Jezuïeten in de wijk Nagatsuka aan de rand van de stad. De drukgolf van de bom bracht zware schade toe aan hun onderkomen, maar niemand van de gemeenschap raakte gewond. In het huis werd een noodhospitaal ingericht.

Nooit zal ik de eerste aanblik vergeten van wat de atoombom had aangericht: een groep jonge vrouwen, achttien tot twintig jaar oud, die zich als een verkleefde kluwen voortsleepte over straat. Een van haar had een schroeiplek over vrijwel heel haar borstkas; zij had brandblaren over de helft van haar gezicht en een snee over haar hoofd, waarschijnlijk vanwege een vallende dakpan; intussen gutste het bloed over haar gezicht. Ze bleven maar komen, een gestage stoet van wel 150.000. Wij deden het enige wat je doen kunt te midden van zo’n massaslachting: wij vielen op onze knieën om te bidden om goede raad, want er was geen spoor van menselijke hulp te bekennen.

Jodium en aspirine

Ik had medicijnen gestudeerd heel wat jaren geleden, en ik rende terug naar huis om medische benodigdheden te zoeken. Ik vond de EHBO-trommel onder de puinbrokken, met de deur uit zijn hengsels. Ik kon nog wat jodium vinden, aspirine en natriumbicarbonaat. Dat was alles aan hulpmiddelen terwijl 200.000 slachtoffers hulp nodig hadden. Wat kon ik uitrichten? Waar te beginnen? Opnieuw viel ik op mijn knieën om Gods hulp af te smeken.

Op dat moment bood Hij mij op heel bijzondere wijze hulp, niet met extra medicijnen, maar met een ingeving, simpel en ter zake. Snel besloten wij om het huis naar beste vermogen schoon te maken en probeerden wij om zoveel van de zieken en gewonden onder te brengen als mogelijk was. Wij konden er maar 150 opnemen.

Uren later waren wij klaar om de stad binnen te gaan. Zoals meestal wanneer er grote branden hebben gewoed, condenseerde er een enorme hoeveelheid water die naar beneden kwam in stortbuien. Op die manier werden tenminste de resterende brandhaarden geblust.

‘Pater, red mij!’

Het was vijf uur ‘s middags. Een onbeschrijfelijk schouwspel kregen wij voor ogen, een huiveringwekkend tafereel, nauwelijks voorstelbaar. Voor ons lag een volledig verwoeste stad. Door de straten ervan liepen wij voort, over ruïnes heen waaronder de as nog nagloeide. Een enkele ondoordachte stap kon ons fataal worden.

Veel verschrikkelijker was echter de tragische aanblik van die duizenden gewonde mensen die om hulp smeekten. Onder hen een kind met een glasscherf die vastzat in de pupil van zijn linkeroog, en een ander met een flinke houtsplinter die als een dolk tevoorschijn stak van tussen zijn ribben. Snikkend riep hij uit: ‘Pater, red mij!’ Een ander slachtoffer zat met zijn benen vast tussen twee balken tot aan zijn knieën.

Toen wij doorliepen zagen wij een jonge kerel op ons afkomen, half verdwaasd en roepend om hulp. Twintig minuten lang had hij de stem van zijn moeder opgevangen terwijl zij begraven lag onder het puin van wat hun huis was geweest. De vlammen sloten haar lichaam al in, en tevergeefs had hij gezwoegd om de zware houten balken op te tillen waaronder zij vast zat.

Nog hartverscheurender was het geschreeuw van de kinderen die riepen om hun ouders. Zo’n 200 kinderen waren omgekomen in een school toen het dak op hen was neergestort.

Wij moesten ooggetuige zijn van nog verschrikkelijker toestanden die avond. Toen wij in de buurt van de rivier kwamen was de aanblik werkelijk te afgrijselijk voor woorden. Op de vlucht voor de vlammen en profiterend van de eb-stand van het water lagen er mensen verspreid over beide oevers. Maar rond middernacht begon de vloed weer op te komen, en de gewonden, intussen uitgeput en half begraven in de modder, konden niet in beweging komen. De kreten van degenen die verdronken zal ik nooit vergeten.

Gods nabijheid

Om vijf uur ‘s morgens kwamen wij eindelijk op onze bestemming en begonnen onze eerste behandeling van de paters [red.: Jezuïeten uit Hiroshima die gewond waren]. Hoe urgent ons werk ook was, voordien hadden we een pauze ingelast om ieder onze mis op te dragen. Zeker, juist nu er zulke tragedies aan de gang waren ondervonden wij Gods nabijheid buitengewoon intens. Precies op zulke momenten voelt men de behoefte aan bovennatuurlijke bijstand.

De plaatselijke situatie waarin die heilige missen werden opgedragen stemde niet bepaald tot vroomheid. Als ik mij omdraaide om het ‘Dominus vobiscum’ te zeggen, viel mijn oog op veel gewonden die vreselijk te lijden hadden. Bij het voorlezen van de schriftlezingen moest ik uitkijken om niet met mijn voet de kinderen te raken die vlak voor mij kwamen liggen. Zij wilden van dichtbij deze vreemdeling zien die zulke rare kleren aan had, en die rituelen voltrok die zij nooit eerder hadden gezien. Hoe dan ook, ik denk niet dat ik ooit mis gelezen heb met zoveel devotie.

Kinderen

Tussen alle mensen in die wij verzorgden waren het misschien wel de kinderen die ons het meest leed deden. Iedereen weet dat voor Japanners de kinderen aanbiddelijk zijn. Zij besteden de uiterste zorg aan de opvoeding, zodat er geen ongeletterde kinderen in Japan voorkomen: allemaal gaan ze naar de basisschool en de middelbare school; allemaal kunnen ze lezen en schrijven. Op het moment dat de atoombom viel, waren de meeste kinderen op school. Vandaar dat als gevolg van de explosie duizenden kinderen gescheiden werden van hun ouders. Veel kinderen kwamen gewond en uitgeteld op straat terecht zonder zich te kunnen redden. Zoveel als we maar konden brachten wij ze naar Nagatsuka en gaven hen onmiddellijk een behandeling, in de hoop infectie en koorts voor te zijn.

Wij hadden geen enkel middel om hen een verdoving toe te dienen, en sommige kinderen waren zwaargewond. Een van hen had een snee van oor tot oor omdat er een balk op zijn hoofd gevallen was. De wond lag meer dan een centimeter open; de aangetaste plek op de schedel zat vol met aarde en glasscherven. Het geschreeuw van het arme kind toen het behandeld werd ontstelde iedereen in huis zozeer, dat we geen andere keus hadden dan hem met lakens vast te binden in een kar, en hem mee te nemen tot bovenop een heuveltje in de buurt van het huis. Deze plek ging functioneren als een openluchtpodium waar wij konden werken en waar het kind kon schreeuwen wat hij wilde zonder dat alle anderen een zenuwtoeval kregen.

Troost

Het was hartverscheurend om dit soort behandelingen te moeten toedienen, maar groter nog was de troost toen wij erin slaagden om kinderen terug te geven aan hun ouders. Dankzij de Japanse politie, goed georganiseerd als die was, konden wij in contact komen met al de families waarvan wij kinderen in huis hadden. Ik zie nog voor me hoe de hereniging plaatsvond met kinderen waarvan men gedacht had dat ze waren omgekomen bij de explosie en die nu werden teruggevonden, levend en gezond, of toch tenminste aan de beterende hand. Deze vaders en moeders, overstelpt met vreugde, wisten niet hoe zij hun dank moesten betuigen. Toen zij zich aan onze voeten wierpen, deden ze ons denken aan het verhaal uit de Handelingen van de Apostelen over de heidenen die op hun knieën vielen om de leerlingen van Christus te aanbidden alsof het goden waren.

‘De atoombom, de atoombom…’

Al deze verklaarbare gebeurtenissen daargelaten, was er één waar wij helemaal geen vat op konden krijgen. Veel mensen die in de stad waren op het moment van de explosie, hadden geen enkel aanwijsbaar letsel ondervonden. Niettemin voelden zij enkele dagen later dat ze er slecht aan toe waren, en ze kwamen ons vertellen dat ze zich van binnen vreselijk verhit voelden, dat ze wellicht gifgas hadden ingeademd. En korte tijd later waren ze dood.

Wat alle sterfgevallen samen betreft: 50.000 mensen stierven op het moment van de explosie zelf, nog eens 200.000 in de loop van de weken erna, en anderen overleden aanzienlijk later ten gevolge van verwonding of straling.

Tot op de dag na de explosie wisten wij niet dat we te doen hadden met de eerste atoombom ooit. Eerst – zonder elektriciteit of radio – waren wij afgesneden van de rest van de wereld. De volgende dag kwamen de eerste auto’s en treinen uit Tokio en Osaka aan met hulpgoederen voor Hiroshima. Die hielden halt in de buitenzones van de stad.

Op onze vraag wat er gebeurd was, kregen wij heel mysterieus ten antwoord:
– ‘De eerste atoombom is gevallen.’
– ‘Maar wat is dat dan, de atoombom?’
– ‘De atoombom is iets verschrikkelijks.’
– ‘Wij hebben gezien hoe verschrikkelijk, maar wat is het?’
– ‘Het is de atoombom, de atoombom …’

Zij kenden alleen nog maar de naam. Het was een nieuwe term die voor het eerst in het woordenboek zou komen. En dan nog, al wisten wij nu dat de eerste atoombom gevallen was, in medisch opzicht werden wij daar geen cent wijzer van, want geen mens op aarde wist welke uitwerking de bom op langere termijn hebben zou op het menselijk organisme. Wij waren in feite de eerste proefkonijnen waarmee geëxperimenteerd werd.

Pedro Arrupe: ‘Essential Writings’, uitgegeven door Kevin Burke (Orbis Books: Modern Spiritual Masters Series). Vertaling: Pieter van Ginneken.

  • Facebook
  • Twitter